Voor wie gelden de Fusiegedragsregels?

De Fusiegedragsregels gelden in beginsel voor ondernemingen en concerns uit het bedrijfsleven die in Nederland zijn gevestigd en waar in de regel 50 of meer personen werkzaam zijn (artikel 2, lid 1 FG). Ook andere ondernemingen kunnen de Fusiegedragsregels bij collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) van toepassing verklaren (artikel 2, lid 2 FG).

Vanaf oktober 2015 wordt de term ’bedrijfsleven’ in het kader van de Fusiegedragsregels ruim uitgelegd. Een onderneming behoort tot het ‘bedrijfsleven’ als sprake is van ondernemerschap en het ondernemerschap voor ‘eigen’ rekening en verantwoording wordt uitgeoefend. Vrij vertaald gaat het er daarbij om of een onderneming bedrijfsmatig is georganiseerd en opereert op de markt. Door deze uitleg van de term ‘bedrijfsleven’ zijn de Fusiegedragsregels ook van toepassing op de overheid, non-profitorganisaties en het vrije beroep als deze tot het bedrijfsleven moeten worden gerekend.

Voorbeelden van organisaties die vanaf 1 oktober 2015 onder het bedrijfsleven kunnen worden gerekend zijn: thuiszorg, ziekenhuizen, kinderopvang, jeugdzorg, psychiatrische instellingen, verpleeg- en verzorgingstehuizen, woningcorporaties, het onderwijs en de culturele sector. Ook bij fusies binnen het vrije beroep, zoals accountants, advocaten, architecten, stedenbouwkundigen en raadgevende ingenieurs kunnen de Fusiegedragsregels van toepassing zijn.

De Fusiegedragsregels zijn van toepassing op meer sectoren dan omschreven in de toelichting bij de Fusiegedragsregels in 2000. Dat komt door de maatschappelijke ontwikkelingen die zich sinds 2000 hebben voorgedaan. Het gaat dan onder meer om voortschrijdende verzelfstandiging en privatisering van overheidstaken en de toenemende bedrijfsmatige organisatie in sectoren die traditioneel niet onder de Fusiegedragsregels vielen, zoals het vrije beroep en non-profitorganisaties. Het onderscheid tussen ‘het bedrijfsleven’ en andere sectoren is meer en meer vervaagd (en steeds verder aan het vervagen).